Biografie van Otto Rühle [Biografia de Otto Rühle]

Biografie van Otto Rühle [Biografia de Otto Rühle]

RÜHLE, OTTO (23.10.1874-24.6.1943), alias CARL STEUERMANN, CARLOS TIMONEROS, leraar, schrijver, pedagoog, geboren in Groß-Voigtsberg bij Freiberg (Saksen), zoon van een spoorwegbeambte.
Vanaf 1889 studeerde hij aan de lerarenopleiding in Oschatz (Noord-Saksen). Nog tijdens de studie werd hij functionaris van de vrijdenkersbeweging. Hij was 1895-1896 huisonderwijzer bij een gravin von Bühren in Öderan bij Chemnitz. In 1896 trad hij toe tot de SPD en richtte hij een socialistische zondagsschool op. Na zijn ontslag als onderwijzer op een basisschool in 1902 werd hij schrijver en redacteur van sociaal-democratische kranten in Hamburg, vervolgens in Breslau, Chemnitz, Pirna en Zwickau. Rühle was al vroeg tegen verouderde schoolmethodes en rond de eeuwwisseling werd hij hoofd van het sociaal-democratische vormingsinstituut voor Hamburg en omgeving. In 1907 werd hij reizend SPD-leraar en werd zo bekend in de partij, ook door zijn maatschappijkritische pedagogische geschriften (Arbeit und Erziehung, 1904, Die Aufklärung der Kinder über geschlechtliche Dinge, 1907), maar vooral in 1911 maakte hij naam met de monografie Das proletarische Kind.
In 1912 werd Rühle als parlementslid in het kiesdistrict Pirna-Sebnitz tot lid van de Rijksdag gekozen, waartoe hij tot november 1918 behoorde. Hij stond op de uiterst linkse vleugel van de SPD.
Otto Rühle heeft samen met Karl Liebknecht op 20 maart 1915 tegen de oorlogskredieten gestemd. Uit solidariteit met Liebknecht nam hij in 1916 ontslag uit de SPD-fractie, werd mede-oprichter van de Spartacus-groep en nam op 1 januari 1916 deel aan de conferentie daarvan. Toen hij in een brief aan de Vorwärts op 12 januari 1916 pleitte voor een partijsplitsing, kwam hij in conflict met Rosa Luxemburg. Daarentegen verwelkomde Lenin deze onbuigzame stellingname. “In Duitsland heeft Otto Rühle, de strijdmakker van Liebknecht, openlijk de onvermijdelijkheid van de splitsing van de partij erkend, omdat de huidige meerderheid, de officiële ‘leiders’ van de Duitse partij, de kant van de bourgeoisie hebben gekozen. … Een dergelijke eenheid [van de SPD] betekent de onderwerping van de arbeidersklasse aan de bourgeoisie van ‘haar’ natie, het betekent de verdeling van de internationale gemeenschap, en het betekent de verdeling van de internationale arbeidersklasse”.
In 1917 trad hij niet toe tot de USPD. Als resoluut tegenstander van de entristische politiek van Rosa Luxemburg, Clara Zetkin, Paul Levi, Wilhelm Pieck en anderen werd hij leider van de linkse radicalen in Dresden en Pirna, later van de IKD. In de Rijksdagzitting van 25 oktober 1918 riep Rühle openlijk op tot de afzetting en bestraffing van de keizer. De conclusie was een vlammende roep om een sociale revolutie tegen de sociaaldemocratie en de kapitalistische “Volkenbond” van Wilson[1].
Op 9 november 1918 nam Rühle het voorzitterschap van de Revolutionaire Arbeiders- en Soldatenraad over en een dag later was hij medevoorzitter van de Verenigde Revolutionaire Arbeiders- en Soldatenraad van Groß-Dresden. Al op 16 november 1918 nam hij samen met de andere IKD-leden ontslag, omdat hij weigerde mee te werken met de SPD en USPD. Enige tijd later werd hij in Pirna gearresteerd, omdat het vermoeden bestond dat hij “een staatsgreepplan in zijn kop had”.
Eind december 1918 op de oprichtingsconferentie van de KPD, sprak Rühle zich als afgevaardigde van de IKD sterk uit tegen deelname aan de verkiezingen voor de Nationale Vergadering, die werd verdedigd door Paul Levi, Rosa Luxemburg en het Centraal Bureau: “Kameraad Levi zei dat we deze tribune nodig hadden. We hebben nu andere tribunes. De straat is de grootste Tribune die we hebben gewonnen… Ik doe een dringend beroep op u, ga niet in op deze opportunistische politiek… volg het rechte pad van een zeer consistente politiek die als enige eis stelt: Het radenstelsel”.
Namens de linkse vleugel presenteert hij de volgende motie: “De Reichsconferentie van de Spartakusbund wijst deelname aan de verkiezingen voor de Nationale Vergadering resoluut van de hand, verplicht haar aanhangers in het Rijk zich van stemming te onthouden en roept hen op de oprichting en contrarevolutionaire activiteit van dit Parlement met alle mogelijke middelen te voorkomen”. De motie Rühle wordt met 62 stemmen voor en 23 stemmen tegen aangenomen.
Nog steeds belast met de opbouw van de KPD in Saksen aan het begin van 1919, sloot hij zich aan bij Heinrich Laufenberg en Fritz Wolffheim aan het hoofd van de linkse oppositie in de loop van het jaar, toen in heel Duitsland Allgemeine Arbeiter-Unionen (AAU) verschenen.
In de zomer van 1919, na de “USPD-vrede” met de Entente-mogendheden, riep Rühle op tot een “unie met Rusland, Oostenrijk en Hongarije, de Balkan, enz., de schepping van een coalitie van machten van de behoefteneconomie, van de radendicatatuur tegenover de coalitie van machten van winsteconomie, staatssocialisme en schijndemocratie”. Voor Rühle is de Russische revolutie het “heldhaftige voorbeeld van een poging om het socialisme te realiseren”, “een revolutie die gericht is op het creëren van een behoefteneconomie en de radenheerschappij”. Voor hem was de coalitie met de Sovjet-Unie een overlevingskwestie geworden van de Duitse revolutie door de ondertekening van het vredesverdrag van Versailles.
Op het tweede partijcongres van de KPD (20-24 oktober 1919) in Heidelberg moesten Rühle en andere radicale linkse afgevaardigden (Laufenberg, Wolffheim, Fritz Wendel en Karl Schröder) het congres verlaten omdat ze tegen de “Richtlijnen over Communistische Principes en Tactiek”[2] hadden gestemd. Tijdens het congres hadden Rühle en de Berlijnse KPD-oppositie als volgt de standpunten van het linkse communisme beschreven: “De kwestie is of we een communistische partijdictatuur of een proletarische klasse-dictatuur willen instellen. Het centrum wil een partijdictatuur zoals in Rusland (Geroepen wordt: Spartacus-programma). We moeten proberen het proletariaat voor de strijd te verenigen. Een middel om dit te bereiken is de ‘Union’. Na verloop van tijd en met het begin van de ‘Unionen’ gaat de partij echter meer en meer over in de ‘Union'”.
Otto Rühle woonde de oprichtingsconferentie van de AAU in Hannover bij (14-16 februari 1920). De discussie werd op 16 februari 1920 door de politie afgebroken door het arresteren van alle 150 afgevaardigden. Otto Rühle werd gearresteerd en in handboeien afgevoerd. Daarnaast werd Rühle door het Derde Partijcongres van de KPD in Karlsruhe en Durlach (25-26 februari 1920) uitgesloten van de KPD.
Hij werd in april 1920 in Saksen mede-oprichter van de KAPD. Maar voor Rühle was de KAPD geen klassieke parlementaire partij, maar een “nieuwe communistische ‘partij’ die geen partij meer is. Maar die — voor het eerst — communistisch is! Het hart en de hersenen van de revolutie!”[3].
In juni 1920 werden hij en August Merges als afgevaardigden van de KAPD naar het Tweede Wereldcongres van de Comintern in Moskou gestuurd om te onderhandelen over de toelating van de KAPD tot de Derde Internationale. Het Uitvoerend Comité (Lenin, Zinoviev, Radek, Bukharin) wilde de KAPD-delegatie in eerste instantie een adviserende stem geven en spoorde hen aan om deel te nemen aan het Congres. Hij weigerde, net als Merges, deel te nemen aan het Tweede Congres van de Comintern met het argument dat “de delegatie van andere partijen dan de Russische geen vertegenwoordigers van het revolutionaire proletariaat waren” en dat “de 21 stellingen van de Comintern niet door de KAPD konden worden aanvaard”[4]. In een ontmoeting met Karl Radek bevestigde hij dat “zonder perfecte democratie in de Communistische Partij, opbouw van onder op, vrije discussie en recht op medezeggenschap van de onderste gelederen van de partij, etc., er geen echte socialistische staat is”.
Tegen Lenin verwoordde Rühle krachtig zijn standpunt en dat van de KAP: “Toen ik afscheid nam van Lenin heb ik hem gezegd: ‘Hopelijk zal het volgende congres van de III. Internationale in Duitsland plaatsvinden. Dan hebben we u concreet bewijs gegeven dat we gelijk hadden. Dan zullen jullie je standpunt moeten bijstellen’. Waarop Lenin lachend antwoordde: ‘Als dat gebeurt, zullen we de laatste zijn die een correctie in de weg staan’.”.
Merges en Rühle vertrokken weer voor het begin van het congres. Op de terugweg naar Duitsland ontvingen ze nog een uitnodiging van het Uitvoerend Comité met de formele verzekering dat de KAPD volledig stemrecht zou krijgen zonder aan enige vorm van eisen te hoeven voldoen. Merges en Rühle konden echter niet worden weerhouden van hun besluit om niet deel te nemen. Volgens Franz Pfemfert: “Toen Levi in Moskou vernam dat Rühle en Merges met adviserende en besluitvormende bevoegdheden mochten stemmen, stelde Levi namens de Duitse delegatie een ultimatum: de Levi-mensen zou het congres verlaten als Rühle en Merges op het congres zouden verschijnen!”
Toen Jan Appel en Franz Jung in mei 1920 in Moskou aankwamen, eiste de Comintern de onmiddellijke uitzetting van Otto Rühle uit de KAPD: “…staat in de resolutie van uw organisatie in Dresden van 18 april, die door Rühle werd voorgesteld en door de partijvergadering werd aanvaard. Deze resolutie, die twee weken na de oprichting van uw partij is aangenomen, is ook gericht tegen uw bestaan als partij, als tegen het bestaan van de Communistische Internationale. We hebben uw afgevaardigden openlijk uitgelegd dat we dit standpunt onverenigbaar achten met het lidmaatschap van de Communistische Internationale. Een communist die zich uitspreekt tegen de noodzaak van een Communistische Partij is als een man die zelf zijn rechterhand wil afsnijden… Uw afgevaardigden zijn het eens met onze verklaringen en hebben zich gecommitteerd aan de uitsluiting van Otto Rühle en de organisaties die op zijn standpunt staan. We verwachten dat u deze verplichting nakomt, als u als communistische partij voor het internationale congres wilt verschijnen.”
Na de terugkeer [van de delegatie] leidde Rühle’s gedrag tot felle kritiek binnen de KAPD, met als opmerkelijke uitzondering Franz Pfemfert. Rühle heeft geen enkel partijcongres van de KAPD persoonlijk bijgewoond, maar hij werd ook niet uit de partij gezet. Na het partijcongres van augustus 1920 werd hij verkozen tot lid van hun Centraal Comité (GHA). Het partijcongres had unaniem de volgende resolutie aangenomen: “Het partijcongres van de KAPD verwerpt met verontwaardiging van de hand dat het uitvoerend comité van de Derde Internationale zich verwaardigt dat we kameraad Otto Rühle uit de partij moeten zetten. Het partijcongres verklaart zich solidair met kameraad Otto Rühle en ontzegt het uitvoerend comité het recht om zich in de interne aangelegenheden van de KAPD te mengen. Het partijcongres ziet deze inmenging als een schandalige propaganda voor de Spartacusbund”.
Geleidelijk aan werd hij een tegenstander van elke centralistische en “autoritaire” tendens binnen het linkse communisme en verkondigde hij urbi et orbi[5] de dood van de KAPD. In september-oktober 1920 verklaart hij in enkele privé-brieven aan kameraden, waaronder Peter Dunst (Stettin), dat “de KAPD midden in het verval zit”. Daarom werd hij op 30-31 oktober 1920 in een vergadering van de uitgebreide centrale commissie uit de KAPD gezet, met een resolutie van 16 tegen 8 stemmen.
Hij werd toen de leidende theoreticus van een “anti-autoritair” radencommunisme en een “Einheitsorganisation” in plaats van partij en vakbond. Hij had al rond augustus 1920 geschreven dat “de revolutie geen partij-zaak is!”[6]. Samen met Franz Pfemfert werkte Rühle in de AAU, die hij verliet om de AAUE op te richten.
De mislukking van de Maart-Actie, waaraan de KAPD had deelgenomen aan de zijde van de KPD, werd doorslaggevend voor de Saksische richting om elk partijactivisme te verwerpen: “De revolutie in Duitsland is voor lange tijd verloren… Ze is verloren zolang ze in gang wordt gezet door politici en professionele demagogen met de middelen van het putschisme en wordt uitgevochten door epigonen van het burgerlijk militarisme volgens de tactiek van de straat- en terreingevechten”.
Hij bleef tot 1925 medewerker aan het tijdschrift Die Aktion, maar nam afstand van elke politieke activiteit. Hij brak uiteindelijk met Franz Pfemfert, omdat hij [Rühle] de ideologie van de psycholoog Alfred Adler verspreidde.
Als redacteur van pedagogische tijdschriften, met Alice Gerstel, zoals: Am anderen Ufer (1924- 1925), Das proletarische Kind. Monatsblätter für proletarische Erziehung (1925-1926), hij was toen vooral actief als schrijver en cursusleider. Via zijn vrouw Alice Gerstel was hij vertrouwd geraakt met Alfred Adler’s Individualpsychologie en probeerde hij de categorieën ervan toe te passen op Marx.
Ondanks zijn anti-bolsjewisme waardeerde Rühle de revolutionaire persoonlijkheid van Trotski, die meer dan Lenin de ware geest van de Oktoberrevolutie belichaamde. Zijn vrouw Alice Gerstel geeft het volgende getuigenis: “…in oktober 1927 kwam Otto in Wenen aan en vertelde me, als eerste na maanden van scheiding: ‘Trotski wordt uit de partij gezet, dat is het einde van de Russische Revolutie’.”.
Zijn biografie van Karl Marx, gepubliceerd in 1928, was zeer controversieel, maar het driedelige werk Die Revolutionen Europas (1927) en de Illustrierte Kultur- und Sittengeschichte des Proletariats (1930) kregen brede erkenning.
Vanaf 1931 probeerde hij onder het pseudoniem Carl Steuermann weer de politiek te beïnvloeden. In het boek Imperialismus in Mexico. Ertrag einer Mexiko-Reise, bracht hij na een 8 maanden durende reis door Mexico verslag uit over de ontwikkeling van het imperialisme. In de studie Weltkrise-Weltwende. Kurs auf den Staatskapitalismus stelde hij het staatskapitalisme van Stalin in de USSR aan de kaak.
Nadat SA-bendes in 1933 zijn huis verwoestten, emigreerde hij samen met Alice Rühle-Gerstel naar Praag. Door de bemiddeling van zijn schoonzoon Fritz (Federico) Sulzbacher -Bach, die getrouwd was met zijn dochter Margaretha, werd hij door de Mexicaanse regering aangesteld als onderwijsadviseur en verhuisde hij in 1936 naar Mexico. In 1937 was hij een geassocieerde rechter in het Tribunaal, de onderzoekscommissie onder voorzitterschap van de Amerikaanse filosoof John Dewey, die de leugens in het showproces van Stalin aan het licht moest brengen. Daarom verloor hij op instigatie van de Mexicaanse en Duitse stalinisten zijn adviesfunctie en leefde hij onder het pseudoniem Carlos Timoneros armoedig als schilder van ansichtkaarten voor Amerikaanse toeristen,
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog riep Rühle op tot een strijd tegen het fascisme en het bolsjewisme: “Het is daarbij van ondergeschikt belang, welke ideologie de totalitaire staat begeleidt en rechtvaardigt. De ideologie is nooit het primaire, maar altijd het secundaire van het fenomeen. … voor de praktijk van de strijd tegen het fascisme het enig geldende gebod: de strijd tegen het fascisme begint met de strijd tegen het bolsjewisme! … Nationalisme, autoritair principe, centralisme, leidersdictatuur, machtspolitiek, gewelds- en terreursysteem, mechanische dynamiek, burgerlijke oriëntatie, ongeschiktheid voor het socialisme — alle wezenlijke karaktertrekken van het fascisme zijn al in hem aanwezig. Het fascisme is in hem al vooruit bedacht en vooruit gemaakt. Het vindt in hem zijn model, zijn leermeester. Daarom moet alle strijd tegen het fascisme beginnen met de strijd tegen het bolsjewisme!”[7].
Otto Rühle stierf in 1943 in Mexico. Zijn vrouw pleegde dezelfde dag nog zelfmoord. Bij de graven van Alice en Otto Rühle spraken Franz Pfemfert, Fritz Fränkel, de Russische Bundist in ballingschap Jacobo Abrams, Victor Serge, Marceau Pivert (voormalig PSOP), Julian Gorkin (POUM) en andere Spaanse of Mexicaanse vrienden.

Bronnen
Kommunismus im Allgemeinen, insbes. KPD und Nebenorganisationen, Band 2, 6. Juni–21. Oktober 1921 (BArch, R 1507/2053); Lenin, Brief an den Genossen Safarow (10. 11. 1916): „Über die Aufgabe der Opposition in Frankreich“, Lenin, Werke, Band 22, S. 126-130; Otto Rühle, Rede im Reichstag (25. Oktober 1918) [Dokumente und Materialien zur Geschichte der deutschen Arbeiterbewegung, Reihe II, Band 2, 1917-1918, Dietz, Ost-Berlin 1957, S. 200]; Otto Rühle, Der U.S.P.-Frieden. Der Friedensvertrag ist unterzeichnet, Dresden 1919 [Die Aktion, Heft 33/34, August 1919, S. 569-575] ; Bericht über den 2. Parteitag der Kommunistischen Partei Deutschlands (Spartakusbund) vom 20. bis 24. Oktober 1919, 1920, S. 37 (reprint o. O; o. D.); GHA der KAPD, Nov. 1920, „An die Mitglieder der KAPD, insbesondere an die Mitglieder im Wirtschaftsbezirk Ostsachsen“, Schweizerisches Sozialarchiv (335-338a); Otto Rühle, „Bericht über Moskau“, Die Aktion, 1920, S. 558-560; Offenes Brief an die Mitglieder der KAPD, 2. Juni 1920: http://aaap.be/Pdf/KAPD-Notes-Letters/EKKI-Offenes-Schreiben-An-DieMitglieder-Der-KAPD-1920.pdf; Die Revolution ist keine Parteisache!, Berlin-Wilmersdorf 1920; Franz Pfemfert, 21. August 1920, „Die Parteidiktatur in der Dritten Internationale“, Heft 33/34, Die Aktion, 1920, Berlin, S. 451-462; Franz Pfemfert, 2. Oktober 1920, „Parteidämmerung“, Die Aktion, Heft 39/40, S. 544; Otto Rühle, „Bericht über Moskau“, Die Aktion, Heft 39/40, Berlin, Oktober 1920, S. 554-559; „Das Ende der mitteldeutschen Kämpfe“, Die Aktion, Heft 15/16, 16. April 1921; Von der bürgerlichen zur proletarischen Revolution, 1924 [Reprint: Rüdiger Blankertz Verlag, Berlin-Wilmersdorf, 1970]; Brief von Otto Rühle zu Henk Canne-Meijer (2. August 1938), Archief Pannekoek IISG, Amsterdam (map 66-1-3): http://www.aaap.be/Pdf/IISG-Archief-Pannekoek/Map-066-16.pdf; La escuela del trabajo, Mexico, Secretaría de Educación Pública, D. A. P. P., 1938, 103 S.; Mut zur Utopie! Baupläne für eine neue Gesellschaft [1939], in Baupläne für eine neue Gesellschaft, Rowohlt, Hamburg 1971; Schriften: Perspektiven einer Revolution in hoch-industrialisierten Ländern [Gottfried Mergner (Hrsg.)], Reinbek bei Hamburg, Januar 1971; Fritz Fränkel, „Adios a Otto y Alicia“, Mundo. Socialismo y Libertad, Heft 2, 6 Mexiko D.F. 1943, 15. Juli 1943; Kein Gedicht für Trotzki. Tagebuchaufzeichnungen aus Mexiko von Alice Rühle-Gerstel, Verlag Neue Kritik, Frankfurt/Main 1979; Georg Friedrich Herrmann: Otto Rühle als politischer Theoretiker, Verlag Jörg Ratgeb, 1981 (Materialien zur Theorie, Praxis und Geschichte der Linkskommunisten); Henry Jacoby und Ingrid Herbst: Otto Rühle zur Einführung, Junius Verlag, SOAK, Hamburg 1985; Hermann Weber (Hrsg.), Die Gründung der KPD. Protokoll und Materialen des Gründungsparteitages der Kommunistischen Partei Deutschlands 1918/1919, Dietz Verlag, Berlin 1993, S. 109, 135; Gerd Stecklina, Otto Rühle und die Sozialpädagogik. Ein biografischsozialwissenschaftlicher Zugang, Dresden 2002, http://www.qucosa.de/fileadmin/data/qucosa/documents/994/1037083957334-7235.pdf; Mike Schmeitzner (Hg.), Totalitarismuskritik von links. Deutsche Diskurse im 20. Jahrhundert, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2007; Hermann Knüfken, Von Kiel bis Leningrad. Erinnerungen eines revolutionären Matrosen 1917 bis 1930, Basis Druck, Berlin 2008; Lizette Jacinto, Desde la otra orilla, Alice y Otto Rühle. La experiencia del exilio político en México 1935-1943, Mexico 2009, 242 S.; Biographische Datenbanken: https://www.bundesstiftung-aufarbeitung.de.

Por Philippe Bourrinet, Lebenslauf Otto Rühle (1874–1943). Fonte: http://www.left-dis.nl/nl/Ruehle/BiografieRuehle.html.


[1] Zie Otto Rühle, Toespraak in de Rijksdag (25 oktober 1918).

[2] KPD, Leitsätze über kommunistische Grundsätze und Taktik angenommen vom II. Parteitag (20.-24. Oktober 1919).

[3] Otto Rühle De revolutie is geen partijkwestie! (1920).

[4] Leitsätze über die Bedingungen der Aufnahme in die Kommunistische Internationale angenommen auf dem II. Kongreß der Kommunistischen Internationale am 6. August 1920.

[5] Urbi et Orbi. De traditionele zegen die de paus vanaf het balkon van de Sint-Pietersbasiliek in Rome uitspreekt.

[6] Otto Rühle De revolutie is geen partijkwestie! (1920).

[7] Otto Rühle De strijd tegen het fascisme begint met de strijd tegen het bolsjewisme (1939).